Thema: Gelukkig met de psalmen
“Welzalig is hij die verstandig omgaat met een ellendige; in dagen van onheil zal de HEERE hem bevrijden.” (Psalm 41:2 – HSV)
“Gelukkig wie zorgt voor de armen; in kwade dagen zal de HEER hem uitkomst geven.” Psalm 41:2 – NBV21)
Als je de Bijbel leest merk je in alles dat God de zorg voor de armen en de zieken erg belangrijk vindt. Gods oog valt heel vaak juist op degenen die wij zouden vergeten. Als Jezus over de aarde rondloopt is Hij het meest te vinden onder degenen die hulp nodig hebben. En maar al te vaak is er een wisselwerking tussen zegen en de reactie op degenen die om hulp vragen. Sterker nog, als er offers gebracht worden, terwijl er geen oog is voor de armen, heeft God niet eens behoefte aan die offers. David zet in psalm 41 ook helemaal op dit thema in, maar tegelijk maakt hij deze psalm ook wat onduidelijk.
De psalm begint met de zaligspreking van ‘welzalig’ of ‘gelukkig’. Overigens blijkt in deze psalm het verschil tussen het woord ‘welzalig’ en ‘gelukkig’ omdat in het derde vers het woord ‘gelukkig’ ook voorkomt, maar in het Hebreeuws is het een kleine afwijking in het grondwoord. Daarbij zie je in deze psalm heel bijzonder dat de ‘welzalig’-uitspraken net even anders zijn dan de andere uitspraken met ‘gelukkig’. Het is een minimaal verschil in het grondwoord. In de zinsopbouw zie je het verschil wel in de NBV21 vertaling: ‘Gelukkig wie’ is een zaligspreking, terwijl ‘men prijst hem gelukkig’ is dat niet.
Uiteindelijk prijst het volk iemand gelukkig die voor de armen of de ellendigen zorgt, maar het echte geluk is niet het prijzen van het volk, maar het hemelse geluk dat je ontvangt als je zorgt voor de armen of de ellendigen, want als er dan in jouw leven kwade dagen komen, dan zal de HEER ook jou uitkomst geven. Er is dus iets van een beloning die de HEER geeft op het moment dat je omziet naar degenen die hulp nodig hebben. Niet dat David hier zegt dat dit een manier is om de hemel te verdienen, maar op aarde mag je verwachten dat als het lot zich tegen je keert, dat de HEER niet is vergeten wat jij hebt gedaan voor de ander.
Toch blijft daarmee deze psalm een lastige, omdat David niet duidelijk maakt op welke manier hij hier nu zijn punt wil maken. Het lijkt erop dat David deze psalm schreef terwijl hij zelf ziek was. Kennelijk was er een reden van zijn ziekte, want hij noemt dat hij heeft gezondigd. Het gevolg van zijn ziekte is dat zijn vijanden hopen dat hij er aan zal sterven en degenen die wel op bezoek komen doen net of ze het goed met hem voor hebben, maar achter zijn rug om zien ze hem ook liever sterven. Terwijl David dus ziek is, ervaart hij intense haat van zijn vijanden.
Dan is de vraag waarom David deze psalm nu begint met die zaligspreking. Is deze uitspraak in de lijn van het vervolg van de psalm? Het blijkt een gebed te zijn om genezing, maar ook een klacht hoe mensen met hem omgaan. Zijn dan de eerste zinnen eigenlijk een soort herinnering voor God dat David zegt dat hij altijd naar de armen en ellendigen heeft omgezien en dat de HEER hem nu dan ook moet bevrijden? Je zou het zo kunnen lezen, maar dan lijkt het wel iets gespannen te staan met de belijdenis van zijn zonden. Als zegt David daar dan ook: “HEER, wees mij genadig” en kan dat wel voortkomen uit de zaligspreking aan het begin. Het zou ook nog kunnen dat David zijn vijanden, wie dat ook zijn, aanspreekt.
Ondanks dat dit niet duidelijk wordt, is wel duidelijk dat het omzien naar armen en ellendigen nooit vergeten mag worden en dat dit een gevolg zal hebben in de manier hoe God je zal zegenen en helpen als het in jouw leven niet goed gaat. David gebruikt deze gedachte wel in het voortdurend pleiten om genezing. Niet rechtstreeks zo uitgesproken, maar je kunt het ook niet negeren dat het aanwezig is. Onze levenshouding is dus wel degelijk van betekenis in wat God je wil geven. En dan blijft er voor David eigenlijk één gebed over: HEER, laat mijn vijand niet langer over mij juichen. En dan gaat het niet alleen over David, maar ook over de God van David, Die indirect ook werd bespot door de vijanden. Dat maakt dat de psalm uitloopt de lofprijzing omdat David zeker weet dat God trouw is aan Zijn belofte.
Gebed: HEER, misschien moet ik eerlijk zeggen dat ik lang zoveel niet omzie naar de armen en ellendigen zoals David. Vergeef mij en leer mij om oog te hebben voor hen waarvoor iedereen zijn ogen lijkt te sluiten en maak mij daar zalig mee.