"Zou ik niet haten, HEERE, wie U haten, walgen van wie tegen U opstaan?" (Psalm 139:21) 

Herken jij ook dat je het laatste gedeelte van deze psalm liever maar even wil overslaan? Tot en met vers 18 is het misschien wel de allermooiste psalm in de Bijbel, maar vanaf vers 19 kun je er eigenlijk helemaal niets meer mee. Dan gaat het ineens over het haten van je vijanden en haten van hen die God ook haten. Hoe kan David dit nu vragen? En wij dan, mogen wij haten wie God haten? Wij moeten toch onze vijanden liefhebben?

 

David lijkt ineens over te stappen op het slot van deze psalm. De gedachten van God ervaart David als machtig veel. En dan ineens vanuit het niets komt David op het slot van de psalm en begint over de vijanden en degenen die hem, maar ook God haten. Hij vraagt zelfs om de goddeloze om te brengen. Maar als wij dat tegen elkaar zouden zeggen, dan zouden wij zeggen: "Maar als we dat vragen, dan is bekering toch niet meer mogelijk?" En daarbij, het zou bijvoorbeeld maar over je eigen kind gaan, die God niet liefheeft. Misschien kunnen we dit nog wel zeggen over een IS-strijder, maar stel dat het veel dichter bij huis is? 

Nu is het inderdaad zo dat Jezus Zelf in het Nieuwe Testament zegt dat we zelfs voor onze vijanden moeten bidden. Als we dat lezen, lijkt dit wel in tegenstelling te zijn met deze woorden van David, maar er zijn op dit gebied veel meer zaken in het Oude Testament waar wij mee worstelen in onze tijd. Afgelopen week zei iemand nog tegen mij, uit een uiterst behoudende kerk, dat hij zijn twijfels wel had bij al dat bloed wat vloeide in het Oude Testament. En daar kunnen wij onze twijfels bij hebben, maar het is wel duidelijk dat God dit vroeg van Israël. In die lijn zijn de woorden van David dan ook niet vreemd. 

Het wonder is dat God de wereld in Christus met Zichzelf verzoende en dat daarmee het oordeel van de ongelovigen wordt uitgesteld en God met veel meer genade lijkt om te gaan met degenen die Hem haten. Door het werk van Jezus is ook de boodschap van het Evangelie ook een boodschap van Gods geduld worden. Maar onder het Oude Testament is dat nog anders.  

Tegelijk is er ook de andere kant en is er eigenlijk helemaal geen verschil. Want de scheidslijn tussen ongelovigen en gelovigen is haarscherp duidelijk. Ook christelijke ongelovigen, zijn ongelovigen. Ook kerkmensen die eerlijk onbekeerd zijn en zo ten diepste God haten om Zijn Evangelie en Zijn liefde, het is niet anders als wat David ervaart. Niet dat wij moeten vragen om hun ondergang, maar die ondergang is tegelijkertijd wel absoluut een feit als dit zo blijft. God is nu veel geduldiger met het oordeel, maar goddeloos zijn betekent altijd dat dit een haat naar God is. 

Wij mogen leven onder een nieuwe bedeling, waar we in plaats van te verlangen naar hun ondergang, hen het Evangelie bekendmaken, maar met dezelfde intentie als waar David bidt om de ondergang van de ongelovigen: Hij kan het niet handelen dat er zijn die God haten. Zijn God, waarover hij zich net zo intens heeft verwonderd dat hij gekend is door God. 

Gebed: HEER, U bent mijn God, U kent mij en U hebt mij lief, daarom kan ik er niet mee overweg dat er zijn die U niet kennen en ten diepste U haten. Hun ondergang is zeker als er niet iets gebeurt. Ik zal niet bidden om hun ondergang, maar of ik hen mag vertellen van Uw genade.

Tags: